Naar de content

De Egyptenaren en hun doden

F.J. Albers

De oude Egyptenaren geloofden sterk in een leven na de dood. Zij meenden dat hun Ba, een bepaald aspect van het individu, bleef voortleven en in het gemummificeerde lichaam kon terugkeren. Het lichaam moest daarom na de dood goed geconserveerd worden.

Egyptenaren konden de Ba van een overledene in stand houden door voedsel, drank, meubilair, spelletjes of wapens mee te geven in het graf. Het graf was dan ook ontworpen als zijn huis, soms compleet met tuin.

Mummificeren

Toen de Egyptenaren ontdekten dat het weefsel van een dood lichaam niet goed houdbaar bleef, ontwikkelden zij een techniek waarbij ze linnen bandages gebruikten. De overledene moest zo de gelijkenis van een levend mens behouden. Pas aan het begin van de eerste dynastie (ca. 3100 v. Chr.) gebruikten de Egyptenaren voor het eerst technieken om het lichaam beter te conserveren. Deze vroege technieken waren summier en bestonden grotendeels uit het omwikkelen van het lichaam met vele lagen linnen bandages. In de graven van de tweede dynastie vinden we bewijzen van een echt mummificatieproces: processen waardoor het lichaam niet geheel tot ontbinding overging. De lichamen van de eerste drie dynastieën waren niet echt gemummificeerd, omdat zij alleen maar omwikkeld werden met, al dan niet in hars gedrenkte, linnen bandages.

Magie

In het Oude Rijk (3e – 6e dynastie; ca. 2686 – 2181 v. Chr.), vooral aan het begin van de 4e dynastie, zien we de eerste bewijzen van opzettelijke pogingen om het verval van het lichaam tegen te gaan. Dit deden de Egyptenaren door de zachte inwendige organen uit het lichaam te halen. Door deze, in het bijzonder de lever, darmen, maag en longen, te verwijderen kon de lichaamsholte sneller gedroogd worden, waardoor de kans op een goede conservering verbeterde. Veel bewijzen hiervoor zijn afkomstig van de wijze waarop graven zijn ontworpen. Wanneer de inwendige organen verwijderd werden, was het noodzakelijk deze op een veilige plaats in het graf mee te geven. Aangezien aangenomen werd dat de organen zich door middel van magie weer zouden verenigen met het lichaam, werd het scheiden van de organen en de rest van het lichaam niet als een obstakel voor het voortbestaan in het hiernamaals gezien. Voor de in linnen gewikkelde ingewanden werd een speciale nis in een muur van de grafkamer gemaakt.

Lagere kringen

In de 5e en 6e dynastie konden ook mensen uit iets lagere kringen het zich veroorloven om hun ingewanden ter bescherming te verpakken. Hun organen werden in ‘kruiken’ verpakt en vervolgens in een houten kanopenkist geplaatst. Deze kruiken hebben geen opschriften en een simpele convexe stop. Veel van de graven waarin op deze wijze de ingewanden beschermd werden hebben geen nis meer in de muur van de grafkamer. Alleen de ingewandenkist werd als voldoende bescherming gevonden.

Kanopen

In het Midden Rijk (11e – 14e dynastie; ca. 2040-1782 v. Chr.) behandelden de Egyptenaren de lichamen meestal op dezelfde wijze als die van rijke personen uit het late Oude Rijk. Dit impliceerde de verwijdering van de ingewanden door middel van een snede in de buikwand en het opvullen van de lichaamsholte met linnen. In deze periode werden de ingewanden behandeld als kleine mummies; de ingewanden werden gezalfd, omwikkeld met stroken linnen en meestal voorzien van een miniatuur mummiemasker. Ondanks dat er weinig mummies zijn overgebleven uit graven van deze periode, duidt de aanwezigheid ingewandenkruiken er op dat lichamen regelmatig ontdaan werden van hun ingewanden.

In het Midden Rijk kregen deze reservoirs de vorm van vier kruiken van steen of aardewerk met een stop in de vorm van een mensenhoofd. De ingewandenkruiken met stoppen in de vorm van een mensenhoofd worden gewoonlijk vanuit het Grieks Kanopen genoemd.

Snede

In het Nieuwe Rijk (18e – 20e dynastie; 1570 – 1070 v. Chr.), onder Toetmosis III (18e dynastie), werd er voor het verwijderen van de ingewanden een nieuwe manier geïntroduceerd. Om de ingewanden te kunnen verwijderen bestond de insnijding in de buikwand vóór die tijd altijd uit een verticale snede aan de linkerkant van het lichaam, maar in het lichaam van Toetmosis III en zijn opvolgers tot aan de 20e dynastie werd de snede in een lager gebied aangebracht: in een diagonaal dalende lijn vanaf het heupbeen naar het bekken.

In het geval van Toetmosis III is de insnijding zorgvuldig met hechtingen weer aan elkaar gemaakt en de lichaamsholte opgevuld met linnen. De kanopenkruiken uit de Toetmosidenperiode zijn vaak gemaakt van aardewerk en de bijbehorende stoppen hebben de vorm van een menselijk hoofd met een blauw of blauw-geel gestreepte pruik. De gezichten werden rood of geel geschilderd afhankelijk van de eigenaar van de kruiken, namelijk rood voor mannen en geel voor vrouwen.

Na de 18e dynastie trad er een verandering op in vorm van de stoppen. De stoppen kregen namelijk de vorm van de hoofden van de vier zonen van Horus: Amset, Hapi, Doeamoetef en Kebehsenoeëf

De vier zonen van Horus

De vier beschermgoden, de zonen van Horus, waren de rechterzijde van de dode en vergezelden hem of haar op de reis door het hiernamaals. Hun vele activiteiten waren allemaal gericht op het welzijn van de dode. De moeder van deze kinderen was Isis. Moeder en kinderen werden vaak samen afgebeeld op papyri en sarcofagen.

Beschermgodinnen van kanopenkruiken

Samen met de vier zonen van Horus waren er ook vier godinnen verbonden met de kanopenkruiken: Nephthys, Neith, Isis en Selket.

Isis
Haar naam betekent zitplaats of troon. Zij was de dochter van de aardgod Geb en zowel zuster als echtgenote van Osiris. Zij was de moeder van Horus en zuster van Nephthys en Seth. De vier Horuszonen waren dus geboren uit een verhouding van Horus met zijn moeder Isis.

Nephthys
Nephthys wordt afgebeeld als vrouw met op haar hoofd een mand op het teken voor paleis, met de betekenis ‘Heerseres van het paleis’. Zij was de dochter van Geb en Noet, de godin van de hemel, en een zuster van Osiris, Isis en Seth.

Neith
Beschermster van de stad Saïs, afgebeeld als vrouw met op haar hoofd de kroon van Neder-Egypte en in haar hand een boog en pijlen. Later werd haar attribuut een weversschietspoel. Zij was in die hoedanigheid de grote weefster, die met haar schietspoel de wereld weefde.

Selket
Haar symbool is de schorpioen en als dusdanig beschermde zij de mens tegen beten van dit dier.

Oedjatoog

Het hoogtepunt van het mummificatieproces werd bereikt in de 21e dynastie (1069 – 945 v. Chr.). In deze periode werd zelfs onder de huid van de ledematen vulmateriaal gebruikt. Aangezien de balsemer via de snede in de buik alleen materiaal tot in de nek en tot onder in de benen kon stoppen vereiste de behandeling van een lichaam dan ook meer insnijdingen in de huid. De voeten werden opgevuld d.m.v. insnijdingen over de hielen, de armen d.m.v. insnijdingen ter hoogte van de schouder. Het vulmateriaal varieerde van hars, vet, soda, linnen en zaagsel tot modder en zand. Gedurende het mummificatieproces werd de buikholte vaak twee maal gevuld; een tijdelijke vulling van linnen gedurende de behandeling met natron, met als doel droging van het weefsel en, na verwijdering van de eerste vulling, een tweede definitieve vulling.

Op de door de balsemer gemaakte snede om de ingewanden te verwijderen plaatste men soms een gouden plaatje. In dit plaatje zijn het Oedjatoog, dat wonden genas, en de vier beschermgoden van de kanopen gegraveerd of ingelegd.

Achteruitgang

Vanaf de 22e dynastie trad er een dalende lijn op in de kwaliteit van het mummificeren. De ingewanden werden in kanopenkruiken verpakt, maar konden ook weer in het lichaam teruggelegd worden of in linnen gewikkeld en tussen de benen van de mummie geplaatst. Niet alle kanopenkruiken waren daadwerkelijk functioneel. Wanneer de ingewanden weer terug in het lichaam werden geplaatst gaf men toch vaak een set namaak kanopenkruiken in het graf mee. Waarschijnlijk gebeurde dit om traditionele redenen. Om dezelfde redenen werden kanopenkruiken soms bij mummies geplaatst zonder dat de ingewanden verwijderd waren. Ondanks dat de ingewanden teruggeplaatst werden in een lichaam, werd elk inwendig orgaan vaak vergezeld van een klein figuurtje, meestal gemaakt van was, van de bij dat orgaan behorende zoon van Horus.

Lees ook:
  • Baines, J. en J. Malek, Atlas van het oude Egypte (1980, 1981)
  • Reisner, G.A., Catalogue général des Antiquite’s Egyptiennes du museé du Caire. No. 4001- 4740 and 4977- 5033. Canopics, revised by M.H. Abd-ul-Rahman (1967)
  • Clark, R.T.R., Myth and Symbol in Ancient Egypt (1978, 1959)
  • Desroches-Noblecourt, C., Leven en Dood van een Farao. Toetanchamon (1963)
  • Edwards, I.E.S., De Piramiden van Egypte: Het klassieke boek over de geschiedenis van duizend jaar piramiden (1947/1987)
  • El-Mahdy, C., Mummies, Myth and Magic (1989)
  • Erman, A., Life in Ancient Egypt (1971, 1894)
  • Hayes, W.C., The Scepter of Egypt. A background for the study of Egyptian antiquities in the Metropolitan Museum of Art. Vol. I From the earliest times to the end of the Middle Kingdom (1978, 1953)
  • Hayes, W.C., The Scepter of Egypt. A background for the study of Egyptian antiquities in the Metropolitan Museum of Art. Vol. II The Hyksos period and the New Kingdom (1675-1080 B.C.) (1968, 1959)
  • Reeves, N., The Complete Tutankhamun. The king. The Tomb. The Royal Treasure (1990)
  • Spencer, A.J., Death in Ancient Egypt (1982)
  • Vergote, J., De Godsdienst van het oude Egypte (1987)